“Twee jaar geleden ben ik ’s avonds op straat overvallen, op weg naar huis van een etentje met vrienden. Het gebeurde vlak bij mijn huis, in een drukke straat, maar niemand greep in. Twee jongens, capuchons op. Eén rukte mijn tas weg, de ander duwde me hard tegen een muur. Alles ging snel, maar hun blikken, de paniek, het gevoel van machteloosheid — dat zit nog steeds in mijn lijf.
Ik hield geen fysieke verwondingen over aan de overval, maar vanbinnen brak er iets. Na die nacht durfde ik de deur nauwelijks nog uit. Elke plotselinge beweging liet me schrikken. De eerste week meldde ik me ziek. Daarna probeerde ik het werk langzaam weer op te pakken, maar zelfs het reizen met het openbaar vervoer gaf me paniek.
Ik vertelde mijn leidinggevende kort wat er gebeurd was, maar ik had zelf geen woorden voor hoe diep het zat. Ik dacht dat het vanzelf zou slijten. Maar het ging niet over. Ik sliep slecht, kon me niet concentreren, en vermeed collega’s. Praten over ‘targets’ of ‘jaarplannen’ voelde absurd, alsof ik in de verkeerde film zat.
Op een ochtend, na een slapeloze nacht, wilde ik me afmelden maar durfde het niet. Ik zat op mijn werkplek, verstopt achter mijn scherm, toen mijn collega Noor even bleef staan. Ze zei niks over werk, maar vroeg zacht: “Hoe is het echt met je?”
Ik haalde mijn schouders op. “Prima,” mompelde ik. Maar Noor bleef staan. Ze ging naast me zitten en zei: “Je hoeft je niet groot te houden. Wat er gebeurd is, raakt je. En dat mag.”
“En toen brak ik.”
Ik vertelde haar alles. Hoe ik me schaamde voor mijn angst, hoe ik mezelf zwak voelde. Noor luisterde zonder te onderbreken. Ze vertelde dat zij een paar jaar geleden een auto-ongeluk had meegemaakt en toen ook dacht dat ze snel weer ‘normaal’ moest functioneren. Ze zei iets wat ik nooit meer vergeet: “Wat jij nu voelt, is een normale reactie op iets abnormaals.”
“Door haar woorden kon ik voor het eerst toegeven dat ik hulp nodig had.”
Noor moedigde me aan om met mijn leidinggevende te praten over gespecialiseerde hulp. Ze bood zelfs aan om mee te gaan als dat lastig was. Dankzij haar kreeg ik ruimte om tijdelijk minder te werken en werd ik doorverwezen naar een traumatherapeut via de bedrijfsarts.
In de weken daarna checkte Noor regelmatig even bij me in. Geen druk, geen grote gesprekken — gewoon: “Hoe was je dag?” of “Wil je even wandelen in plaats van lunch in de kantine?” Die kleine dingen maakten het verschil.
“Ze hielp me niet alleen met terugkeren op werk, maar ook met terugkeren in het leven.”
Haar betrokkenheid, het simpele feit dat ze bleef vragen hoe het écht met me ging, gaf mij de moed om te erkennen dat ik niet oké was — en dat dat ook oké mocht zijn. Ze was geen hulpverlener, geen leidinggevende, maar gewoon een collega die niet wegkeek. En juist dat maakte het verschil. Omdat één iemand zag wat anderen niet durfden te vragen, kon ik weer beginnen met herstellen.”